33 Thermografische meettechnieken
33.1 Inleiding
Een infraroodcamera meet de uitgezonden infraroodstraling van een object en beeldt deze af. Aangezien straling afhankelijk
is van de oppervlaktetemperatuur van een object kan de camera de temperatuur van het object berekenen en weergeven.
De straling die wordt gemeten door de camera is echter niet alleen afhankelijk van de temperatuur van het object, maar ook
van de emissiegraad. Straling is ook afkomstig van de omgeving en wordt gereflecteerd in het object. De straling van het object
en de gereflecteerde straling worden bovendien beïnvloed door de absorptie van de atmosfeer.
Om de temperatuur nauwkeurig te kunnen meten, moeten dus de effecten van een aantal verschillende stralingsbronnen worden
gecompenseerd. Dit doet de camera automatisch on line. De volgende objectparameters moeten echter voor de camera worden opgegeven:
-
De emissiegraad van het object
-
De gereflecteerde gevoelstemperatuur
-
De afstand tussen het object en de camera
-
De relatieve luchtvochtigheid
-
Temperatuur van de atmosfeer
33.2 Emissiegraad
De belangrijkste objectparameter die correct moet worden ingesteld is de emissiegraad; dit is, kort gezegd, de maat voor de
hoeveelheid straling die wordt uitgestraald door het object, vergeleken met de straling die afkomstig is van een perfect zwartlichaam
met dezelfde temperatuur.
Normaal gesproken vertonen materialen en oppervlaktebehandelingen van objecten een emissiegraad variërend van ongeveer 0,1
tot 0,95. Een glanzend gepolijst (spiegelend) oppervlak heeft een emissiegraad van minder dan 0,1, terwijl een geoxideerd
of geverfd oppervlak een hogere emissiegraad heeft. Verf op oliebasis, ongeacht de kleur in het zichtbare spectrum, heeft
een emissiegraad van meer dan 0,9 in het infrarood. De menselijke huid heeft een emissiegraad tussen 0,97 en 0,98.
Niet-geoxideerde metalen vormen een uitzonderlijk geval, met hun volledige ondoorzichtigheid en hun hoge reflectie, die niet
erg varieert met de golflengte. Daardoor hebben metalen een lage emissiegraad – neemt alleen toe wanneer de temperatuur stijgt.
Voor andere materialen dan metalen is de emissiegraad meestal vrij hoog, en neemt deze af met het dalen van de temperatuur.
33.2.1 De emissiegraad van een proef bepalen
33.2.1.1 Stap 1: Het bepalen van de gereflecteerde gevoelstemperatuur
Gebruik een van de volgende methoden om de gereflecteerde gevoelstemperatuur te bepalen:
33.2.1.1.1 Methode 1: Directe methode
Volg deze procedure:
-
Zoek naar mogelijke reflectiebronnen, in aanmerking genomen dat de hoek van inval = reflectiehoek (a = b).
-
Als de reflectiebron een puntbron is, past u de bron aan door deze te blokkeren met een stuk karton.
-
Meet de stralingsintensiteit (= gevoelstemperatuur) vanuit de reflecterende bron. Gebruik de volgende instellingen:
-
Emissiegraad: 1.0
-
Dobj
: 0
U kunt de stralingsintensiteit meten met behulp van een van de twee volgende methoden:
U kunt geen thermokoppel gebruiken voor het meten van gereflecteerde schijnbare temperatuur, aangezien een thermokoppel temperatuur meet, terwijl schijnbaar temperatrure in feite stralingsintensiteit is.
33.2.1.1.2 Methode 2: Reflectormethode
Volg deze procedure:
-
Maak een prop van een groot stuk aluminiumfolie.
-
Strijk de aluminiumfolie weer glad en zet deze vast op een stuk karton van dezelfde grootte.
-
Plaats dit karton voor het object dat u wilt gaan meten. Zorg ervoor dat de kant met het aluminiumfolie naar de camera wijst.
-
Stel de emissiegraad in op 1,0.
-
Meet de gevoelstemperatuur van het aluminiumfolie en noteer deze waarde. De folie wordt beschouwd als een perfecte reflector,
zodat de schijnbare temperatuur ervan gelijk is aan de gereflecteerde schijnbare temperatuur van de omgeving.
33.2.1.2 Stap 2: Het bepalen van de emissiegraad
Volg deze procedure:
-
Selecteer een plaats om de proef neer te zetten.
-
Bepaal de gereflecteerde gevoelstemperatuur volgens de voorgaande procedure en stel deze in.
-
Plaats een stuk elektrische tape met een bekende hoge emissiegraad op de proef.
-
Verhit de proef tot minimaal 20 K boven kamertemperatuur. Het verhitten dient redelijk gelijkmatig plaats te vinden.
-
Focus de camera, pas deze automatisch aan en bevries het beeld.
-
Stel
Niveau
en
Bereik
af voor een beeld met optimale helderheid en contrast.
-
Stel de emissiegraad in op die van de tape (meestal 0,97).
-
Meet de temperatuur van de tape met behulp van een van de volgende meetfuncties:
-
Isotherm
(helpt u bij het bepalen van zowel de temperatuur als de gelijkmatigheid waarmee u de proef hebt verhit)
-
Punt
(eenvoudiger)
-
Vak
Gem.
(geschikt voor oppervlakken met een variërende emissiegraad).
-
Noteer de temperatuur.
-
Verplaats uw meetfunctie naar het oppervlak van de proef.
-
Wijzig de instelling van de emissiegraad totdat u dezelfde temperatuur afleest als bij uw vorige meting.
-
Noteer de emissiegraad.
Opm.
-
Vermijd gedwongen convectie
-
Probeer een thermisch stabiele omgeving te vinden die geen puntreflecties oplevert
-
Gebruik tape van hoge kwaliteit, waarvan u weet dat deze niet transparant is en waarvan u zeker weet dat deze een hoge emissiegraad
heeft
-
Bij deze methode wordt ervan uitgegaan dat de temperatuur van uw tape en die van het proefoppervlak gelijk zijn. Als dat niet
het geval is, zal uw meting van de emissiegraad onjuist zijn.
33.3 Gereflecteerde gevoelstemperatuur
Deze parameter wordt gebruikt om de straling die wordt gereflecteerd in het object te compenseren. Als de emissiegraad laag
is en de objecttemperatuur relatief ver van die van het gereflecteerde object ligt, is het belangrijk om de gereflecteerde
gevoelstemperatuur goed in te stellen en deze hier correct voor te compenseren.
33.4 Afstand
De afstand is de afstand tussen het object en de voorste lens van de camera. Deze parameter wordt gebruikt om de volgende
twee feiten te compenseren:
-
Dat straling van het object door de atmosfeer tussen het object en de camera wordt geabsorbeerd.
-
De straling van de atmosfeer zelf door de camera wordt gedetecteerd.
33.5 Relatieve luchtvochtigheid
De camera kan ook compensatie bieden voor het feit dat de transmissie ook afhankelijk is van de relatieve luchtvochtigheid
van de atmosfeer. Hiervoor moet u de relatieve luchtvochtigheid instellen op de juiste waarde. Voor korte afstanden en bij
een normale vochtigheid kunt u de relatieve luchtvochtigheid normaal gesproken handhaven op de standaardwaarde van 50%.
33.6 Overige parameters
Bovendien kunt u met sommige camera's en analyseprogramma's van
FLIR Systems
de volgende parameters compenseren:
-
Atmosferische temperatuur, dat wil zeggen: de temperatuur van de atmosfeer tussen de camera en het doel
-
Temperatuur externe optiek, dat wil zeggen: de temperatuur van alle externe lenzen of vensters die worden gebruikt voor de camera
-
Externe optiektransmissie – dat wil zeggen: de transmissie van alle externe lenzen of vensters die worden gebruikt voor de camera